Het verhaal moest beginnen met de zin: "Laten we over onze schaduw heen springen."
Maar ik bedoelde het serieus.
Ik beweeg, maar mijn schaduw lijkt stil te blijven staan. Ik buig licht door mijn knieën en spring dan zover mogelijk vooruit, de zon in mijn rug. Teleurgesteld draai ik mij om, naar jou, mijn schaduw volgt gehoorzaam. Even dacht ik dat het echt zou lukken, maar een seconde later verklaar ik mijzelf voor gek.
Je glimlacht nog steeds, strekt je armen naar me uit. Een seconde aarzel ik, maar je uitnodiging is aantrekkelijk. Je warme handen omhelzen de mijne en je trekt me steeds dichter naar je toe.
Samen zitten we op de stoep voor jouw huis in een voor mij vreemde stad. Dit is toch wat ik wilde? Nieuwe dingen uitproberen, grenzen verleggen.
“Je bent veel te wijs,” zeg je, “voor je leeftijd.”
Ik kan alleen maar glimlachen en naar mijn voeten kijken. Ik vraag me af of dat wel mogelijk is; te wijs zijn.
Toch weet ik dat je gelijk hebt, ook al zou ik zelf een ander woord gebruiken. Al mijn hele leven denk ik te veel na, zie ik mijzelf van een afstandje handelen en bekritiseer ik wat ik doe.
Toen ik een jaar of vijf was vertelde ik mijn moeder dat ik aan het spelen was, toen het opeens belachelijk voelde waar ik mee bezig was. Ik zag mijzelf zitten in de zandbak, het oogde allemaal zo nutteloos. Sindsdien heb ik het vaak moeilijk gevonden om achteloos te kunnen spelen, omdat ik mij dan afvroeg waar ik het voor deed. Ernstig, dat is het woord wat ik zou gebruiken, te ernstig voor mijn leeftijd.
Omdat ik altijd nadenk over wat ik aan het doen ben weet ik heel goed wie ik ben en hoe de wereld om mij heen in elkaar zit. Misschien maakt dit mij wel wijs, maar ik beschouw het eerder als een last. Je moet niet altijd willen weten hoe alles werkt. Soms is het juist het onvoorspelbare en onverklaarbare wat het dagelijkse leven spannend maakt.
Misschien is dat wel waarom ik hier nu zit, naast jou.
Je haalt je pakje shag uit je broekzak en begint aan het rollen van een sigaret.
“Niet zo wijs, voor je leeftijd,” zeg ik. Je moet om me lachen, maar ik meen het serieus.
Je slaat je arm om mijn schouder en kust me op mijn voorhoofd.
het einde en haar aantrekkingskracht.
Maar het leven is een uitdaging
en de dood enkel een uitweg.
Gerustgesteld door de gedachte
dat iedereen ooit moet sterven
leef ik dit fragiele leven
en wacht ik geduldig en zonder enkele haast.
Want zonder het door te hebben,
kan het elk moment over zijn.
Het is eind oktober, acht uur en al bijna donker. Het is fris buiten en de wind maakt het nog een stuk kouder. Mijn handen heb ik in mijn zakken verstopt. Mijn dikke winterjas hangt zwaar om mijn lijf, maar ik ben blij dat ik hem aanheb. Om mijn nek hangt een grote sjaal, die het geheel eigenlijk een beetje te warm maakt. Maar ik heb geen zin om mijn handen uit mijn zakken te halen om hem af te doen.
Ik loop een kleine heuvel af op een pad wat mij tussen tientallen verlaten sportvelden leidt. De velden zijn donker en lijken oneindig lang door te lopen, de diepte in.
Op het laatste veld schijnt licht. Als ik dichterbij kom zie ik een jongen het veld op komen rennen met een bal aan zijn voet. Hij is alleen.
Hij rent tot ongeveer het midden van het veld, wipt dan met de neus van zijn schoen de bal op en vangt hem dan weer op met de wreef van zijn voet.
In enorme palen hangen felle lichten die grote langwerpige stukken gras lichtgroen op doen lichten. Tussen de lampen in blijft het donkergroen.
De jongen op het veld draait zich om en roept iets. Dan zie ik een andere jongen het veld op rennen. Hij krijgt de bal naar zijn voeten toegeschoten. In zijn vaart kaatst hij de bal een klein stukje voor zich uit en schiet hem dan weer terug naar de eerste jongen. Er wordt vanachter de zijlijn nog een bal het veld opgeschoten, een derde jongen rent erachter aan, gevolgd door nog een stuk of tien anderen.
Ik houd mijn pas in en blijf even staan kijken naar de jongens op het veld. Ze zijn rond de 18, schat ik, maar ze zouden ook ouder kunnen zijn. Bij jongens is dat altijd moeilijk te zien en vanaf deze afstand is het bijna onmogelijk. Tussen het voetbalveld en de weg waarop ik sta staan een hoop struiken en ligt er een smal slootje. Ik vraag mij af waarom er altijd slootjes om voetbalvelden heen liggen. De bal komt vrijwel altijd in de sloot terecht.
De jongens verspreiden zich over het veld, ieder met een eigen bal. Op hun plek houden ze hoog, of voeren ze ingewikkelde trucjes uit. Één jongen lukt het om de bal behoorlijk vaak op te wippen en weer te vangen. Het felle licht schijnt op het witte leer. Hierdoor zie ik de bal heel duidelijk omhoog gaan en weer snel naar beneden komen. Dan maakt de jongen een verkeerde beweging en de bal schiet weg, verdwijnt op het donkere, niet belichte gras.
Alle jongens zijn nu op het veld, voor zichzelf bezig. Misschien zijn het geen vrienden van elkaar, zien ze elkaar buiten het voetballen om niet. Maar toch komen ze één keer, misschien twee keer in de week samen om te trainen. Ook spelen ze één keer per week gezamenlijk een wedstrijd. Ze delen vreugde, pijn, frustratie en verdriet. Waarschijnlijk kennen ze elkaar al jaren, spelen ze al heel lang samen. Ze zijn op elkaar ingespeeld. Ze maken deel uit van een groter geheel, een team.
En dan besef ik mij ineens hoe eenzaam ik eigenlijk ben.
En ik vergeef je weer, zoals altijd, voor de stilte die valt. De gemiste kansen om dichter bij elkaar te komen. Maar je bent ook veel te mooi, te zacht en misschien ben ik dat ook wel. Op dat eerste na dan, waarschijnlijk.
Ik zou je moeten leren kennen, maar wil ik dat wel?